“Tot 1998 ging het goed in de textielfabrieken. Na 1998 steeg het aantal fabrieken en daarmee de concurrentie: er barstte een strijd los voor meer productie en kwaliteit.
Ik wist niets van mijn rechten: ik wist niet dat er een crèche moest zijn in de fabriek, of dat ik wanneer ik overwerkte recht had op dubbel salaris. De leidinggeven scholden steeds op ons. Wij hadden een zwakke positie: ze konden ons makkelijk ontslaan, er waren genoeg mensen die onze baan wilden hebben. Er was geen enkele instantie of vakbond die ons hielp. Daarom bedacht ik op een dag: waarom zetten we zelf geen vakbond voor textielwerkers op? Mijn vrienden vonden het ook een goed idee, maar hoe moesten we het aanpakken?
In 2003 ging ik naar een vergadering van CIVIDEP en ontmoette daar mensen die me konden helpen. Toch was ik bang: er was ooit een fabriek gesloten dankzij een vakbond. Het management van onze fabriek vertelde ons dat als we een vakbond op zouden richten, onze fabriek ook gesloten zou worden. Uiteindelijk richtten we zelf onze vakbond op: Munade, een vrouwenorganisatie. We ontmoeten elkaar elke zondag en spraken over onze problemen en die in andere fabrieken, bijvoorbeeld dat in bepaalde fabrieken medewerkers niet of amper betaald kregen. Het enige wat we konden doen was een brief sturen: meer middelen hadden we niet.
In 2006 richten we een echte vakbond op: GATWU. Op een dag ontdekte het management van de fabriek dat ik voor een vakbond werkte en moest ik naar de directie komen. Ze gaven me de keuze: of stoppen bij de vakbond, of stoppen met werken in de fabriek. Uiteindelijk viel het mee en mocht ik gaan werken als (vakbond)leider in de fabriek. Als iemand uitgescholden of mishandeld werd, ging ik erop af en protesteerde ik.
De leidinggevenden in de fabriek waren niet blij met me: ze klaagden over me bij de directie en plaatsten me over naar een andere afdeling. Dat vond ik prima, want op die nieuwe afdeling kon ik ook weer mensen leren voor zichzelf op te komen en leren over hun rechten. Toen zetten ze me drie dagen lang op een stoel om me te vernederen. Dat vond ik erg, maar ik bleef vastbesloten. Daarna gaven ze me taken die ik nog niet kende. Uiteindelijk moest ik 50 kledingstukken per uur maken: anders zou ik ontslagen, terwijl mijn collega’s maar 15 stukken per uur hoefden te doen. Ik protesteerde: ik zei dat het onmogelijk was en dat de baas maar voor moest doen hoe je 50 kledingstukken per uur moet maken. Hij kon niet eens één kledingstuk in een uur maken en dat was ook nog eens niet netjes genaaid. Ik gaf het kledingstuk terug aan hem en zei: “Haal de steken er maar uit en doe het opnieuw.”
Uiteindelijk werd ik bij de directie geroepen en alsnog ontslagen. Toen ik hier actie tegen wilde voeren, kreeg ik een aanklacht waarin stond dat ik niet mocht spreken over wat gebeurde in de fabriek. De fabriek beschuldigde me van diefstal. Ook dwongen ze mijn collega’s vals te getuigen: anders zouden zij ontslagen worden. Met behulp van CIVIDEP heb ik de aanklacht kunnen weerleggen en de fabriek zo ver gekregen dat zij een overeenkomst hebben getekend. Ik word nu nog steeds betaald door de fabriek, maar werk fulltime voor de vakbond.
Ik hou van mijn werk: juist omdat ik vroeger ook een naaister was weet ik alles van de vernederingen en andere negatieve ervaringen in de textielindustrie. Ik zou willen dat alle mensen in de textielindustrie rechten zouden hebben en beschermd zouden worden: daarom ben ik de vakbond begonnen. Ik heb goede hoop dat in de toekomst er niet alleen rechten komen voor medewerkers in de textielindustrie, maar dat ze ook gewaarborgd worden: daar zal ik mij altijd voor in blijven zetten.”